Het Zwarte Goud

Home / Terug naar mijnarchief

In 1901 ontdekte André Dumont de Kempische steenkool. Het begin van de industriële geschiedenis van Midden-Limburg.


Het Limburgse kolenaventuur, van de ontdekking tot de sluiting van de laatste mijn, heeft welgeteld   91 jaar geduurd. In de negentiende eeuw waren steeds meer geologen overtuigd van de aanwezigheid van kolen in de Limburgse ondergrond. Maar zekerheid kreeg men pas toen de Leuvense geoloog  André Dumont op 2 augustus 1901 bij een proefboring van meer dan 500 meter diep, op een kolenlaag stootte. Meteen ontstond een ware kolenrush,. In minder dan twéé jaar tijd lieten diverse opdrachtgevers meer dan zestig proefboringen uitvoeren. Als gevolg daarvan kreeg de mijnadministratie de volgende vier jaar meer dan veertig aan elkaar meestal overlappende koncessie aanvragen binnen. De ontdekking van Het Kempisch Bekken kwam op het juiste moment. De in 1893 ingezetten hoogkonjuktuur had het kolenverbruik aanzienlijk doen stijgen. De Waalse bekkens konden de vraag niet meer aan, zodat in 1900 de hoogovens in ons land al voor één derde op ingevoerd kolen werkten. De industrie was er dus op gebrand om nieuwe steenkoolreserves aan te boren. Ze lieten deze kans niet voorbijgaan. In 1907, één jaar nadat de koncessies voor het Kempisch Bekken waren verleend, konden zevzn nieuwe mijnmaatschappijen, aan de steenkoolontginning beginnen. Al van bij het begin verdeelden de belangrijkste financiële en industriële groepen uit eigen land en Frankrijk de buit netjes onder elkaar: Beringen en Eisden kwamen in handen van de noordfranse  staalconcerns Pont-à-Mousson, Micheville en Homécourt. De Société Générale kreeg de kontrole over Waterschei, Zolder en Houthalen, maar moest de macht delen met groepen als de Luxemburgse Arbed, de Forges de Clabecq en de Bank van Brussel, die overigens samen met Le Creusot de koncessie in Winterslag. Zwartberg tenslotte ging naar het Luikse Cockerill. De hoge investering- en werkingskosten sloten natuurlijk alle andere geïntreseerden uit. De nieuwe maatschappijen stonden haast voor een onmogelijke opdracht. De immense terreinen- gemiddeld 4.000 hektarenlagen in een dun bevolkt gebied waarvan de bevolking nauwelijks wist wat hen overkwam. Bovendien kende de streek amper verharde wegen en waren slechts twee koncessies bereikbaar per spoor. Op de aanwezigheid van enige noemenswaardige industrie moesten moesten de mijnpioniers ook al niet rekenen. Alle voorzieningen voor de mijnen, van de installaties zelf over de nevenbedrijven tot de woningen voor de arbeiders, moesten dus allemaal uit heidegrond worden gestampt.

 

Depressie

 

De voorbereidingen voor de ontginning liepen niet van een leien dakje. De kolen zaten immers 500 meter diep. Vooraleer er dus steenkool gehouwen kon worden moest eerst een schacht door 500 meter deklagen getrokken worden. Dat kon enkel door de grond ettelijke meters rondom die schacht te bevriezen. Een hachelijke onderneming, want er was nog nooit aangetoond, dat dat op die diepte wel kon. De voorbereidende werken liepen daarom erg traag. Zo zou Zolder na een aantal ongelukken tot in 1930 moeten wachten voor de eerste steenkool er werd opgedolven. De werken schoten het best op in Winterslag, waar op 28 juli 1914 voor de eerste keer een kompel met een brok steenkool uit de ondergrond kwam. Zes dagen later brak echter de Eerste Wereldoorlog uit, waardoor overal de mijnen voor enkele maanden stillagen. Na een korte werkhervatting werd het tegen het einde van de oorlog door allerlei opeisingen steeds moeilijker om het delven van de schachten voort te zetten. Toch slaagde Winterslag uitgerekend in de handen van de grootste Franse wapenleverancier er in om vanaf 1917 de steenkool produktie op gang  te brengen. Hoewel de mijnen tijdens de oorlog in tegenstelling tot de rest van de industrie weinig of geen schade geleden hadden, maakten ze in het begin van de jaren twintig toch een moeilijke periode door. De uitbouw van de installaties slokte veel geld op, en dat geld was vlak na de oorlog niet in overvloed beschikbaar. Bovendien bracht het Kempisch Bekken op Winterslag na nog niets op, want de produktie kwam echt op gang na de jaren twintig. De Kempische Mijnen waren daardoor nog steeds de kleine broertjes van de Waalse mijnen: Limburg kon in dat decenium slechts één tiende van de steenkoolproduktie van het hele land voor zijn rekening nemen. Tot overmaat van ramp stuikte door de depressie van de jaren dertig de kolenmarkt in elkaar. Dat betekende dat de aandeelhouders, pas na het midden van de jaren dertig de eerste winsten van hun inversteringen konden opstrijken. Tegen het einde van het decennium tekende het Kempisch bekken voor een kwart van de kolenproduktie van het land. 

 

 

Kolenslag

 

Maar de grote bloeitijd van de Limburgse mijnen kwam er pas na de tweede Wereldoorlog. In tegenstelling tot de rest van Europa was onze industrie niet al te gehavend uit de oorlogsjaren gekomen. Een prima positie om snel bassisprodukte voor de wederopbouw ( zoals staal ) aan onze buurlanden te leveren. Maar om de fabrieken te laten werken was er wel voldoende energie nodig. Door de moeilijke invoer van steenkool was het land op eigen bodem aangewezen. En juist daar dreigde het mis te lopen. De mijnen hadden door de oorlogsomstandigheden een zware schuldenlast opgebouwd, en hadden bovendien het gros van hun geschoolde kompels zien vertrekken. Zonder steun van de overheid moest er dus op de eigen steenkoolmijnen niet te veel gerekend worden. De regering was zich al te goed van de situatie bewust, en werkte een hele reeks maatregelen uit. Duitse krijgsgevangenen en veroordeelden incivieken werden in de put gestuurd om het tekort aan kompels op te vangen, vanaf 1947 gevolgd door Italiaanse gastarbeiders. Subsidies moesten de hoge lonen voor de mijnen betaalbaar houden. Al die maatregelen hadden maar een doel: zoveel mogelijk steenkool boven te halen. De regering bekeek steenkool immers als de enige basis voor de ekonomische expansie. De periode tussen 1947 en 1951 ging de geschiedenis in als de jaren van de kolenslag. De architekt van de hele plan, socialist Achiel Van Acker hield er de bijnaam Achiel Charbon aan over. Een ware propagandaslag stelden de kompels voor als de redders van onze ekonomie, en werden terecht  tot ereburgers verheven, die als soldaten aan het kolenfront de welvaart van ons land moesten verdedigen. De eigen arbeiders moesten onverwijld terug naar de put gelokt worden, want ondanks de hoeg lonen stond het entoesiasme van de Vlaamse en Waalse arbeiders voor het werk onder de grond maar op een laag pitje. De Limburgse mijnen droegen in elk geval meer dan hun steentje bij tot deze kolenslag. Tegen het midden van de jaren vijftig tekenden ze met een jaarproduktie van meer dan tien miljoen ton voor de helft van alle bovengehaalde steenkool van het land. Ze bleken ook stukken rendabel dan de meeste Waalse mijnen die veeral verouderd en te kleinschalig waren, en bovendien ook dikwijls over te kleinere reserves beschikten. De opgelegde solidariteit met deze mijnen viel in Limburg niet in goede aarde wat enigsinds begrijpelijk was.

 

  

Zwartberg

 

Toch was de gunstige positie van de Limbugse mijnen meer schijn dan werkelijkheid. In vergelijking met de buitenlandse konkurentie bleef het rendement laag en vooral de loonkosten veel te hoog. Dat ze toch nog hun hele produktie kwijt raakten, was te danken aan de troebele rond het Suezkanaal die een energieschaarste veroorzaakten. Toen in 1958 de tankers via dit kanaal Europa terug met goedkope aardolie overspoelden, zakte de steenkoolmarkt als een pudding in elkaar.Traditionele klanten zoals elektriciteitscentrales en de spoorwegen stapten stilaan over op petroleumprodukten. De opleving van de ekonomie in de Golden Sixties ging aan de Limburgse mijnen vrijwel volledig voorbij. 1964 betekende het begin van het einde voor de Europese steenkool, de goedkope invoer uit de Verenigde Staten gaf uiteindelijk de doodsteek. In samenspraak met de EGKS ( Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal ) ging de regering Harmel over tot de sluiting van vijf Waalse en één Limburgse mijn, Het lot viel op Zwartberg, paradoksaal genoeg de enige Kempische mijn die op dat ogenblik winst maakte. De kompels gaven zich echter niet zomaar gewonnen. Een wilde staking die op deze regeringsbeslissing volgde, liep uit de hand. De eerste gedwongen mijnsluiting in Limburg eiste een grote tol met de dood van twéé mijnwerkers. Ondertussen was ook de mijn van Houthalen dichtgegaan . Noodgedwongen, want ze was te klein en had te weinig reserves om het hoofd boven water te kunnen houden. Sinds 1958 had Houthalen niet veel anders gedaan dan verlies op verlies gestapeld. En ook de andere Kempische mijnen bleken sterker te zijn in het opslokken van geld dan in het rendabel opdelven van steenkool. Een fusie van de vijf resterende mijnen moest een sanering makkelijk maken. Zo ontstond in 1967 de NV. Kempische Steenkoolmijnen. Ook de overheid kreeg aandelen van het nieuwe bedrijf en mocht daarom ook jaarlijks de verliezen bijpassen. Maar toen in 1973 de oliekrisis uitbrak, werden alle plannen tot een geleidelijke afbouw van het Kempisch bekken weer in de kast geborgen. Toch bracht dit niet veel verbetering in de situatie, en moest de overheid jaar na jaar de subsidies aan de mijnen verhogen. Geleidelijk aan gaven de eigenaars de kontrole over KS uit handen, tot in 1987 de overheid via NMNS (  Nationale Maatschappij voor de Nationale Sektoren ) de volledige zeggenschap verkreeg. De regeringen kon de opgestapelde verliezen niet meer aanzien en toen KS in 1986 een rekorddeficit noteerde, was een sluiting van deze steenkoolmijnen niet meer te vermijden. In 1987 en 1988 sloten Waterschei, Winterslag en Eisden hun deuren, en in 1992 viel met de sluiting van Beringen en Zolder definitief het doek over het Kempisch bekken.

 

Naar Boven